Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:200
[Hoge Raad, 21 december 2018; ECLI:NL:HR:2018:2413]
Belanghebbende, accountant en belastingadviseur, koopt in 2007 een woonboerderij met een bijgebouw. Na een ingrijpende verbouwing gaat hij met zijn gezin de woonboerderij bewonen en dient het bijgebouw als kantoor voor de onderneming. Belanghebbende rekent zowel de woonboerderij als het kantoor tot zijn ondernemingsvermogen. In 2010 vindt bij belanghebbende een boekenonderzoek omzetbelasting plaats. Het daarvan opgemaakte rapport vermeldt onder meer: “Tijdens het onderzoek is gebleken dat de woonboerderij tevens voor 20% voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt”. In 2011 verplaatst belanghebbende zijn onderneming naar een ander pand. In het kader van de inbreng van zijn onderneming in een BV brengt hij de woonboerderij met boekverlies over naar zijn privévermogen. De inspecteur accepteert dit boekverlies niet. Volgens hem vormde de woonboerderij vanaf de aanschaf verplicht privévermogen. Met toepassing van de foutenleer corrigeert hij deze fout in het oudste openstaande jaar (2011). In hoger beroep is in geschil of de woonboerderij vanaf de aanschaf verplicht tot het privévermogen had moet worden gerekend en de foutenleer daarom van toepassing is.
Volgens belanghebbende vormde de woonboerderij keuzevermogen omdat de woonboerderij door hem voor meer dan tien percent ten behoeve van de onderneming werd gebruikt. Hij voert daartoe aan dat, vanwege de beperkingen in het kantoor (het bijgebouw), klanten van de onderneming door hem in de keuken werden ontvangen, dat aldaar zaken werden besproken en ook werkzaamheden werden verricht. Voorts werd in dat verband gebruik gemaakt van de gang en het toilet in de woonboerderij. Belanghebbende benadrukt daarbij dat tijdens het boekenonderzoek in 2010 is geconstateerd dat de woonboerderij tevens voor 20 percent voor zakelijke doeleinden werd gebruikt en beroept zich op opgewekt vertrouwen.
Het Hof oordeelt dat niet aannemelijk is dat de woonboerderij voor meer dan tien percent zakelijk is gebruikt. Belanghebbende beschikte namelijk over een afzonderlijk kantoor met ruim voldoende faciliteiten. Bovendien werd geen enkele ruimte in de woonboerderij exclusief gebruikt ten behoeve van de onderneming en bleef het zakelijk gebruik van de woonboerderij nagenoeg uitsluitend beperkt tot de open keuken, die door aard en inrichting (open keuken met kookeiland) vooral voor privédoeleinden werd gebruikt door belanghebbende en zijn gezin met jonge kinderen. Daar komt bij dat de oppervlakte van de keuken in verhouding tot de totale oppervlakte van de woonboerderij beperkt is.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op opgewekt vertrouwen oordeelt het Hof:
Gelet op de ter zitting gegeven toelichting door de Inspecteur acht het Hof het aannemelijk dat de vaststelling dat de woonboerderij tevens voor 20% voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt, niet is geschied op basis van een meting van de oppervlakte van de zakelijk gebruikte ruimte(n) in de woonboerderij, derhalve niet op basis van een feitelijke constatering van het zakelijke gebruik, maar een -aan de hand van de tijdens dat onderzoek beschikbare facturen- bepaald praktisch resultaat vormt met het oog op het bepalen van het percentage van de aftrekbare voorbelasting in het kader van de omzetbelasting. Alsdan moet worden geconcludeerd dat dat praktische resultaat niet verder strekt dan de toepassing van de omzetbelasting, zoals het in het rapport ook in wezen is verwoord. Gelet op zijn deskundigheid op fiscaal gebied, kon belanghebbende naar het oordeel van het Hof dan ook redelijkerwijs niet erop vertrouwen dat het zakelijke percentage van 20 ook zou gelden voor de vermogensetikettering in het kader van de inkomstenbelasting.
De Hoge Raad (21 december 2018; ECLI:NL:HR:2018:2413) heeft het beroep in cassatie met toepassing van art. 81 RO ongegrond verklaard.